Archief
De Notre Dame school
Het is 1163. In Europa ontwikkelt zich een nieuwe meerstemmigheid in de kerkmuziek. Zijn de gezangen in de eredienst oorspronkelijk allemaal eenstemmig, voor hoogtijdagen ontstaat behoefte aan meer uitbundigheid en plechtigheid in de muziek. Men improviseerde al langer, men versiert bijvoorbeeld een gregoriaanse melodie door de kwinten, de kwarten en de octaven te laten weerklinken. Maar nu ontwikkelt zich hieruit een nieuwe stijl van componeren: de polyfonie.
Tegelijkertijd krijgt Noord Frankrijk, met Parijs als natuurlijk centrum, steeds meer het culturele en intellectuele leiderschap van Europa. De Franse koningen krijgen meer en meer macht en prestige. De economie en de bevolking groeien, de maatschappij wordt stedelijk en commercieel.
Ook de kathedraalscholen breiden uit. In Parijs, op het Île de la cité, wordt de eerste steen gelegd voor de nieuwe kathedraal, die aan Onze-Lieve-Vrouw zal worden gewijd. Men heeft huizen moeten afbreken om een toevoerweg voor de bouwmaterialen te maken.
Tezamen leiden deze ontwikkelingen ertoe dat de zangschool van de Parijse kathedraal, door haar tradities in polyfoon gezang, twee eeuwen lang een bepalende invloed zal hebben op de ontwikkeling van de muziek in Europa. Men is dan ook gaan spreken van de Notre-Dame school, L'école de Notre-Dame. De twee- drie- en vierstemmige polyfone gezangen uit het enorme repertoire van de Kathedraal werden opgeschreven en bewaard in een boek, het Magnus Liber Organi, dat op hoogtijdagen op een lessenaar in het midden van het koor werd geplaatst. Dit boek werd vaak gekopieerd, zowel in zijn geheel als in gedeeltes. Hierdoor verspreidde het repertoire zich over heel Europa en de methodes van de Parijse componisten werden de standaard.
Volgens een anonieme schrijver aan het einde van de dertiende eeuw, de zogenaamde Anonymus IV, is dit Magus Liber Organi geschreven door Leoninus en later aangevuld door Perotinus. Het boek zelf is niet bewaard gebleven, wel zijn er drie handschriften bewaard die aan de beschrijving van Anonymus IV voldoen. Het grootste en belangrijkste hiervan is Florence, Biblioteca Medicea-Laurenziana, Pluteus 29.1; dit handschrift uit het midden van de dertiende eeuw werd waarschijnlijk gekopieerd in een atelier in Parijs vlakbij de Notre-Dame. Uit dit handschrift komen de polyfone werken van dit programma.
Het belangrijkste genre van de nieuwe polyfonie is het organum, aanvankelijk twee-, later ook drie- of vierstemmig. De onderstem bestaat uit de oorspronkelijke melodie van het betreffende gezang, die uitgerekt is. Deze stem ´houdt´ dus de melodie en heet daarom tenor (van Latijn tenere = houden). Daarboven is een nieuwe, uitgebreide, versierende stem gecomponeerd die zich via allerlei ritmische figuren, dissonanten en verrassende mi-fa´s van consonant naar consonant beweegt en uiteindelijk zoekt naar het einde van de zin. Deze bovenstem drukt het gevoel uit van het betreffende woord in de tenor. Het gezang wordt in organum-zetting dus veel langer, langzamer en plechtiger.
De organumzangers moeten door al deze nieuwe mogelijkheden gefascineerd en verwonderd zijn geweest. Trigon probeert zich hierin in te leven en zo de muziek opnieuw te laten ontstaan. De conductus was oorspronkelijk een processiegezang dat tijdens de liturgie werd gezongen. In tegenstelling tot het organum heeft de conductus een eigen poëtische tekst en een nieuwe melodie. Hij kan eenstemmig zijn of polyfoon voor twee, drie, een enkele maal voor vier stemmen. De conductus in dit programma zijn in discantstijl gecomponeerd, dat wil zeggen in noot-tegen-noot of neum-tegen-neum contrapunt. Er zijn ook meer melismatische conductus, waar één lettergreep het onderwerp is van een lange polyfone ontwikkeling. Dit is ook het geval in de cauda, de staart van Ave Maris Stella.
© Margot Kalse
|